Op 10 februari 1943 komen de nazi’s de kinderen en personeel ophalen. Via Oostburg komen de totaal 70 personen terecht in de strafbarak van Westerbork. Een van de kinderen krijgt roodvonk waardoor ze in quarantaine moeten. Maar op 2 maart vertrekt een groep van 25 kinderen met 5 leidsters naar Sobibor. Rebekka blijft achter in Westerbork met de rest van de groep. Maar op 10 maart vertrekt zij samen met 38 kinderen op transport. Een van de leidsters overleeft het, omdat zij op het moment van transport in de ziekenbarak lag met roodvonk. Rebekka wordt net als de meesten van het transport direct bij aankomst vermoord.
Uiteindelijk zullen 13 vrouwen dit transport overleven. Zij werden bij aankomst geselecteerd voor werk. Cato, een van de overlevenden, beschrijft de aankomst in Sobibor: “Na aankomst in Sobibor werden degenen die konden lopen naar een open barak in het kamp gedirigeerd, terwijl de ouderen die niet vlug genoeg meekonden de trein uitgesmeten werden. Wie niet kon lopen, werd op kiepkarretjes geladen en over een smalspoor het kamp ingereden.”
Mirjam Blits, ook een overlevende van Sobibor beschrijft de aankomst als volgt: “Direct nadat de trein tot stilstand was gekomen, hoorden wij brullen: “Los! Aussteigen! Schnell, schnell”. Ik zag toen voor het eerst een concentratiekamp. Wij werden uit de trein geslagen en ik gilde nog om mijn bagage, doch deze zou later wel komen. Ik wilde nog een oude heer helpen uitstappen, maar voor ik het wist had ik reeds een slag met een zweep te pakken. De bewaking bestond uit Oekraïners in bruine uniformen, met harde mottige gezichten en op de kraag een doodskop en het SS-teken. Zij hadden natuurlijk zwepen en kaplaarzen aan met spijkers. Wij werden het kamp binnengeleid en de mannen werden van de vrouwen gescheiden. Dit is de laatste keer geweest dat ik Eddy (haar man) en Menno Troostwijk (een van de lotgenoten uit de trein) gezien heb. De vrouwen en kinderen werden in een lege barak gestopt en daarna moesten wij ons in rijen van vijf opstellen. Een Oberscharführer liep langs de rijen en zocht 25 jonge meisjes uit, waartoe ook ik behoorde. Omdat Ansje niet uitgezocht was en ik mijn afspraak met haar man Menno herinnerde dat ik zo lang mogelijk voor haar zou zorgen, liep ik op een Duitser af en vroeg of “mijn zuster” ook bij mij mocht komen staan. De Oberscharführer keek mij aan en knikte instemmend. Er waren dus in totaal 26 meisjes uitgezocht, die naar een pleintje werden gebracht dat omgeven was met prikkeldraad, dat gezien de witte stoppen, wel onder stroom zou staan. Verder was er nog een soort rietafscheiding. Voor het pleintje waar wij stonden was een open vlakte met rails waarop elektrische lorries stonden. Ik zag dat alle mannen, vrouwen en kinderen, in totaal een 1500, op deze lorries werden gegooid. Grote luidsprekers stonden opgesteld, waaruit brallende Duitse schlagers klonken. De lorries werden op gang gebracht en reden in vliegende vaart af en aan. Op de lorries zaten ook Oekraïners, die met hun zwepen op het transport los sloegen. Het was een gekerm en geschreeuw van belang. Vervolgens werd de mitrailleur erop gezet. Wij waren allen gebroken en hadden geen sprankje hoop meer om onze mannen ooit nog terug te zien. Vervolgens werd ons groepje in een barak geduwd waar wij geheel werden ontkleed. Onze sieraden, foto’s en dergelijke moesten we afgeven. Vervolgens werden wij weer in een trein gestopt en vertrokken de 26 meisjes met onbekende bestemming”.