Ik sta hier in naam van mijn vader Bernhard Wolfgang Hellmann, een zachtaardige en kwetsbare man die door gasverstikking om het leven kwam op 2 april 1943 in Sobibor.
De afgelopen maanden is er in deze rechtszaal veel aan de orde gekomen: vele duizenden woorden zijn hier gesproken in een poging aan te duiden welke ongekende verschrikkingen hebben plaatsgevonden in deze verborgen uithoek van Europa.
De enige van wie we al die tijd niets hoorden, was de verdachte: hij was de enige van alle aanwezigen die al die maanden geen woord zei. Alsof alle hier afgelegde getuigenissen, alle getoonde documenten, alle voorgelezen verklaringen anderen aangingen, maar niet hem. Alsof hij een buitenstaander was, een toevallige toeschouwer die met dit alles niets te maken had.
Toch was het nu net een verklaring van de aangeklaagde waar iedereen naar uitkeek. Tegen beter weten in hoopten wij allen een antwoord te krijgen op een vraag die voor ons allemaal van het grootste belang was. In mijn geval luidt deze vraag: waarom werkte de verdachte actief mee aan de beestachtige moord op mijn vader die ik sinds mijn achtste jaar heb moeten missen? En waarom werkte hij mee aan de vernietiging van zoveel andere vaders, moeders, kinderen, broers en zusters? Waarom ging hij verder en verder op de doodlopende weg die hij was ingeslagen?
Misschien was er een goede reden voor zijn stilte: misschien was hij tot de conclusie gekomen dat woorden niet kunnen duidelijk maken wat er 68 jaar geleden is gebeurd – dat dit iets waarvoor woorden tekortschieten.
Niettemin had hij enkele woorden moeten spreken. Zeven of acht zouden genoeg zijn geweest: Het spijt me, het spijt me erg, wat ik heb gedaan.
Hij had niet de moed dit te doen. Daarom ben ik van mening dat de aangeklaagde schuldig is.
Paul Hellmann