tekst Noor Hellmann
De wegwijzer naar kamp Sobibor is onopvallend, je zou de afslag zo voorbij rijden. De bus verlaat de kaarsrechte tweebaansweg en hobbelt het laatste stuk over slecht onderhouden asfalt, door een moerassig gebied met naaldbomen, berken en andere loofbomen die nu in herfstkleuren zijn. Af en toe maakt het bos plaats voor open veld – de omgeving is mooier dan ik in mijn hoofd had.
Die herinnering gaat terug tot 2015 toen ik voor het eerst meeging met een door Stichting Sobibor georganiseerde herdenkingsreis. We overnachtten destijds in Lublin, in oost-Polen. Nu ik negen jaar later opnieuw zo’n groepsreis maak, ditmaal met drie generaties van mijn familie, heb ik een déjà-vu als we inchecken bij hetzelfde hotel, aan de rand van het vroegere getto in de binnenstad. Sommige panden in het oude centrum hebben dichtgemetselde ramen waarop grote zwart-witportretten van voormalige inwoners zijn aangebracht. Vanuit mijn hotelkamer heb ik zicht op een gevel met een foto van een vrouw in een witte jurk, het is alsof ze op haar balkonnetje zit.
Stille uithoek
In de stromende regen vertrekken we de volgende ochtend naar Sobibor. Na twee uur is er een tussenstop in Wlodawa om daar de barokke synagoge te bezichtigen die tegenwoordig dienst doet als joods museum. Van het rijke joodse leven in het stadje van voor de oorlog is weinig meer over. Slechts een honderdtal Joodse inwoners overleefde de Holocaust.
Van Wlodawa is het nog zestien kilometer naar Sobibor. We naderen de grens met Oekraïne en Wit-Rusland, de oorlog in Oekraïne is in deze stille uithoek een onwerkelijk idee. Veel verder weg regent het ook bommen, granaten en raketten: ik heb het gevoel dat het geëscaleerde conflict tussen Israël en Hamas onze reis als een donkere wolk begeleidt, hoewel het herdenken toch voorop moet staan. Onderweg lees ik ‘Brief in de nacht. Gedachten over Israël en Gaza’ van Chaja Polak. De schrijfster verloor haar vader in de oorlog, haar overleden man bijna zijn hele familie. In haar prachtige essay verwoordt ze haar verwarring en ontzetting over de uitzichtloze strijd tussen Israëliërs en Palestijnen. Ze analyseert met een genuanceerde blik en schuwt pijnlijke vragen niet. Ja, denk ik als ik haar lees, ja, zo zie ik het ook.
Negentien treinen
Mijn eerste bezoek destijds aan Sobibor was een emotionele ervaring. Ik had over het kamp gelezen en kende televisiebeelden van de spoorlijn, het perron en het geroeste stationsbord Sobibor. Maar daar rondlopen was toch iets heel anders. Hier had mijn grootvader, 39 jaar oud, zijn laatste stappen gezet. Vanaf het perron was het een paar honderd meter naar de gaskamers. Met 1251 anderen was hij gedeporteerd, in de vijfde trein die vanuit Westerbork naar Sobibor reed en op 2 april 1943 het eindpunt bereikte, vlakbij het plaatsje Sobibor.
In totaal kwamen er negentien treinen uit Westerbork aan. Ze vervoerden ruim 34.000 mensen, een derde van het totale aantal omgebrachte Joden uit Nederland. De volledige namenlijsten zijn opgenomen in ‘Vernietigingskamp Sobibor’, het standaardwerk van overlevende Jules Schelvis. Sobibor, van mei 1942 tot oktober 1943 in bedrijf, was een efficiënte vernietigingsindustrie die voor de nazi’s een belangrijke schakel was in het ‘oplossen van het joodse vraagstuk’. Zo’n 170.000 Joden vonden er direct na aankomst de dood, het kunnen er ook aanzienlijk meer zijn, de schattingen lopen uiteen. Dit zijn de kille cijfers, afgerond voor het gemak, alsof niet elk leven telt.
Individuele verhalen
Dat mijn twee dochters ditmaal meegaan geeft de reis extra betekenis. Zij zijn twintigers, de oorlog en de dood van hun verraden en weggevoerde overgrootvader liggen ver achter hen, maar in emotioneel opzicht is de afstand niet zo groot. Ze voelen zich betrokken bij het verhaal van hun opa Paul die volgens de nazi’s geen bestaansrecht had. Als jongen van zeven kreeg hij opeens een ster op zijn kleren genaaid. Hij had geen idee wat het betekende om Joods te zijn, thuis werd niets gedaan aan de feesten en tradities. Niet veel later werd de ster weer losgetornd toen zijn ouders en hij moesten onderduiken, alle drie ergens anders. De laatste keer dat hij zijn vader zag was op het tuinpad van zijn onderduikadres waar ze afscheid van elkaar namen.
Het zijn individuele geschiedenissen die het verleden dichtbij brengen. Tijdens onze reis bezoeken we niet alleen het imposante Polin Museum in Warschau, waar ruim aandacht wordt besteed aan de Holocaust die drie miljoen Poolse Joden het leven kostte, maar ook gaan we naar het Jewish Historical Institute in de hoofdstad. Het instituut bezit het clandestiene archief ‘Oneg shabbat’, een soort testament van de gettobewoners in Warschau. Historicus Emanuel Ringelblum was een van de initiatiefnemers die zijn medebewoners opriep zoveel mogelijk op papier vast te leggen. De verzamelde getuigenissen en documenten werden verstopt in blikken en melkbussen. “Wat we niet konden uitschreeuwen tegen de wereld begroeven we onder de grond.” Na de oorlog werd een schat aan informatie gevonden – een van de gebruikte melkbussen staat roestig en gebutst tentoongesteld.
Opstand
Over Sobibor was na de oorlog lange tijd juist weinig bekend, het leek een soort blinde vlek in het collectieve geheugen. Wie de weg ernaartoe wist te vinden trof een desolate plek in een donker bos, waar ogenschijnlijk nauwelijks iets restte dat verwees naar de massamoord die hier had plaatsgevonden. De verbeelding moest het werk doen. Midden in de oorlog al waren de zichtbare sporen uitgewist. Aanleiding was de goed voorbereide opstand op 14 oktober 1943. Zo’n driehonderd gevangenen wisten daarbij te ontsnappen – van wie de meeste de vlucht helaas niet overleefden. Twaalf SS’ers en een aantal Oekraïense bewakers werden gedood. Voor het SS-hoofdkwartier in Berlijn was de uitbraak een zware tegenslag en besloten werd het kamp onmiddellijk met de grond gelijk te maken. Waar de barakken stonden plantten de Duitsers jonge bomen.
In 2007 startte een grondige reconstructie van het terrein. Een internationaal team van archeologen stuitte op de fundamenten van de gaskamers en groef in de loop der jaren tal van verloren en achtergelaten persoonlijke bezittingen op. Duidelijk werd dat de Himmelfahrtstrasse, de route naar de gaskamers, toch ergens anders had gelegen dan men had aangenomen. Eind 2023 was het project voltooid.
Ooggetuigenverslagen
Als onze bus arriveert op de lege parkeerplaats blijkt de aanblik van het kamp veranderd, maar het perron ligt er nog net zo bij als voor de herinrichting. Het onkruid schiet hoog op tussen de betonplaten. Het spoor wordt in de zomer gebruikt voor houttransporten, er rijden ook personentreinen. Een actuele dienstregeling bij het stationnetje aan de overkant vermeldt dat de trein tussen Wlodawa en Chelm vier keer per dag passeert.
De regen is overgegaan in een zachte miezer als we met z’n allen op het perron staan. Petra van den Boomgaard en Maarten Eddes die deze reis hebben georganiseerd, leiden ons bezoek in met een informatief verhaal over de opstand in 1943. Hoewel de nazi’s wilden dat Sobibor een ‘topgeheim’ bleef, aldus schrijver Jules Schelvis, heeft men naderhand veel kunnen reconstrueren. De foto’s uit de nalatenschap van SS kampcommandant Johann Niemann, die een paar jaar geleden boven water kwamen en gepubliceerd zijn in het boek ‘Fotos aus Sobibor’, geven een beeld van het kamp. Heel belangrijk zijn ook de ooggetuigenverslagen van de opstand. Mijn dochters en de andere vier jongeren in ons gezelschap lezen om beurten citaten voor.
Intussen sjokt een stramme, oude hond een tuin uit tegenover het perron. Het is de tuin van een groenhouten huis met rood dak. Ooit diende het als onderkomen van de kampcommandant, de Duitsers lieten het staan toen ze halsoverkop vertrokken. Dit huis en ook de twee aangrenzende huizen, pal naast het kampterrein, zijn bewoond. Daar verbaasde ik me de vorige keer ook over.
Journalist Rosanne Kropman sprak voor haar in 2023 verschenen boek ‘Het donkerste donker, een geschiedenis van Sobibor’ met Jerzy Zielinski, de bewoner van het groene huis. Zijn vrouw is er na de oorlog geboren. Kropman schrijft: “Echt lekker wonen is het niet, vindt hij. Het houtwerk uit 1923 heeft veel onderhoud nodig, het huis is niet geïsoleerd en wordt verwarmd met een houtkachel. Maar dat hij midden in een schuldig landschap woont, deert hem niet. (…). Het spoor waarover de treinen het kamp binnengerangeerd werden, liep op een paar meter van de voordeur van Zielinski, zijn achtertuin keek in de oorlog uit op Lager I, waar de dwangarbeiders woonden. Het lag binnen de streng bewaakte dubbele hekken. ‘Wat maakt het uit,’ zegt Jerzy Zielinski. ‘De commandant woonde hier alleen maar, net als dat ik hier nu woon.’
Namen noemen
Sinds de herinrichting heeft Sobibor een nieuw museum annex herinneringscentrum. Het flinke gebouw is het eerste dat je bij aankomst ziet. Binnen liggen bodemvondsten uitgestald. Nagelschaartjes, kammetjes, borden en bestek – allerlei spullen die de gevangenen dachten nodig te hebben toen hen werd wijsgemaakt dat ze naar een ‘werkkamp’ gingen. Er is veel informatie in tekst en beeld, onder andere uit het album van Niemann, waaronder een foto van enkele vrolijke SS’ers en hun vrouwen, buiten aan een tafel. Volgens het bijschrift is de man in het midden Erich Bauer, de ‘gasmeester’ van Sobibor. Het ijzingwekkende gedicht ‘Todesfuge’ van Paul Celan schiet me te binnen: opeens begrijp ik de regel ‘de dood is een meester uit Duitsland’.
Achter het museum strekt het kampterrein zich uit. Kon je aanvankelijk kijken tot aan de bosrand, nu staat er een hoge betonnen muur omheen die suggereert dat we van de wereld afgesneden zijn. Binnen de ommuring, aan de rand van een grindvlakte, houden we met de groep een herdenking onder een grijs wolkendek. Onbereikbaar in de verte ligt de asheuvel, bedekt met grind. Een laatste rustplaats van de doden. De nabestaanden noemen de namen van hun vermoorde familieleden, soms is het een lange lijst. Het ontroert me als mijn vader naar voren stapt en zegt: “Bernhard Hellmann, mijn verloren vader. Ik mis hem en dat wordt met de jaren alleen maar erger.” Woorden die in hun eenvoud de kern raken. Er krast een kraai als we twee minuten stil zijn, de boomtoppen ruisen. Staan we hier in ‘een schuldig landschap’ waar je de zielen van de overledenen hoort fluisteren?
Bonte specht
In de gedenklaan hebben nabestaanden gedenkstenen laten leggen, keien variërend in grootte en voorzien van nieuwe zilverkleurige naamplaatjes. Na enig zoeken vinden we de steen voor Bernhard. We leggen kiezelsteentjes en steken een kaars in een plastic houder aan, een deksel met gaatjes beschermt het vlammetje tegen wind en regen. Het is alsof we na een lange reis eindelijk bij zijn graf staan, tranen prikken in onze ogen. Dan klinkt vlakbij opeens een zacht en regelmatig geklop. Het blijkt een bonte specht hoog in een den, druk tikkend tegen de boomstam. Mijn grootvader, die als groot dierenliefhebber al op jonge leeftijd diergedrag bestudeerde, zou hem met interesse geobserveerd hebben.
Als we na vier dagen teruggaan naar Nederland komen we uit een andere wereld. Er is in de groep een gevoel van saamhorigheid ontstaan. Terwijl we ’s avonds aan lange, mooi gedekte tafels Joodse maaltijden geserveerd kregen, luisterden we naar elkaars verhalen, omringd door de schaduwen van de mensen die verdwenen en nooit meer terugkwamen.