Joep Wolf, geboren 3 februari 1870 in Urmond
De handel in vee en vlees, dat was sedert meer dan een eeuw de core business van Joden op het Limburgse platteland. Joodse veehandelaars gingen per fiets langs boerderijen. Als zij bijvoorbeeld hoorden dat ergens een stierkalf was geboren, bezochten zij de boerderij. Vaak spraken zij dan af dat de eigenaar het diertje zou verzorgen tot het moment dat het klaar was om te worden geslacht. Dan kochten zij het kalf, slachtten het en verkochten het vlees aan hun klanten. Op deze manier waren zij een belangrijk element in de agrarische economie. Zij waren goed in die boerensamenlevingen geïntegreerd en werden in hun rol gewaardeerd. Zij speelden in de plaatselijke fanfare, vierden carnaval en sloten vriendschappen met katholieke boeren. Veel Joden versierden zelfs hun huis, als daar de sacramentsprocessie langstrok.
De Joodse handelaars in Zuid-Limburg kenden als collega’s elkaar goed. Met elkaar en met de dorpsgenoten spraken zij Limburgs dialect, maar dat doorregen zij met, al dan niet verbasterde, Jiddische woorden. In het kleine Limburgse dorp Beek waren in 1940 zeven Joodse gezinnen; vier van hen leefden van de handel in vlees. Een van die gezinnen bestond uit slechts één persoon, de oude weduwnaar Joep Wolf.
Joep Wolf was geboren op 3 februari 1870 in het nabije dorp Urmond, waar zijn vader veehandelaar was. Hij vestigde zich in Beek en trouwde daar met het oer-Beekse meisje Carolien Hellendag, geboren in 1883, de dochter, kleindochter en achterkleindochter van Beekse veehandelaars. De overgrootvader van Carolien, Abraham Hellendag, had zich in 1771 uit Mainz in Beek gevestigd. Het huwelijk van Joep en Carolien bleef kinderloos. In 1937 overleed Carolien. Joep zette zijn eenmansbedrijfje voort. Hij bleef betrokken bij het Beekse sociale leven, en ook was hij bestuurslid van de kleine Joodse hulpsynagoge in Beek.
Toen de Jodenvervolging ook Limburg bereikte, werden op 25 augustus 1942 eerst vrijwel alle jongere joden uit de hele provincie tegelijk weggevoerd naar Westerbork. De Joodse mensen jonger dan 60 jaar, die niet werden gedeporteerd, verdwenen in de onderduik. Alleen de bejaarden bleven over. Het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap verzochten besturen van kleine en door de deportaties gedecimeerde Joodse gemeenschappen om de heilige wetsrollen uit hun synagogen ergens veilig onder te brengen. De koppige Joep Wolf en zijn medebestuurder Jacob Benedik weigerden dit te doen. Zij schreven een briefje: “Beek, den 27/1 42 [dit is een vergissing; het was januari 1943] In antwoort op u schrijven zoo deel wij u Meede, dat wij de Heilige Wetsrollen noch niet willen afstaan. Indien wij noch eens willen wacht. En hoopen met Gods Hulp, en hoopen onze gemeente leeden die weg zijn gezond zullen terug koomen. Hoogachtent J. Benedik Jos. Wolf.” Joep voelde zich thuis in Beek en veilig in zijn dorp. Ondanks aandrang van vrienden weigerde hij zich te verbergen. Hij had immers altijd vrij in zijn dorp kunnen rondlopen.
Op 8 april 1943 moesten alle nog in Limburg verblijvende Joden ‘verhuizen’ naar het concentratiekamp Vught. De provincie werd daarmee judenrein. Joep aarzelde, maar meldde zich uiteindelijk toch, één dag te laat, in Vught. Met alle ouderen in dat kamp werd hij op 8 mei overgebracht naar Westerbork. Op 11 mei stapten zij in de goederentrein die hen naar Sobibor zou brengen. Wij nemen aan dat de Limburgse veehandelaars bij elkaar in dezelfde wagon zullen hebben gezeten en daar voor het allerlaatst met elkaar hebben gesproken in hun eigen Jiddische versie van het Limburgs.
Bron tekst: Herman van Rens
Andere bronnen:
Herman van Rens, Vervolgd in Limburg. Joden en Sinti in Nederlands-Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog; Maaslandse Monografieën, deel 76; Uitgeverij Verloren B.V., Hilversum, 2013.
Herman van Rens en Annelies Wilms, Tussenstation Cosel. Joodse mannen uit West-Europa naar dwangarbeiderskampen in Silezië 1942-1945; Maaslandse Monografieën, deel 85; Uitgeverij Verloren B.V., Hilversum, 2020.